Temperatuur en de koudbloedige vis
De watertemperatuur heeft bij vissen een belangrijke invloed op de werking van het lichaam. Anders dan bij zoogdieren en vogels, die een constante lichaamstemperatuur hebben, daalt bij vissen de lichaamstemperatuur wanneer de temperatuur van het water daalt.
Daardoor komt de werking van het vissenlichaam (de stofwisseling) op een laag pitje te staan. Vissen in koud water zijn weinig actief, verbruiken daardoor weinig energie en nemen weinig voedsel op. Daardoor groeien vissen in de koude wintermaanden niet.
Veel vissoorten, zoals de blankvoorn , de brasem en de baars, zoeken in het najaar diepere plaatsen op. De temperatuur is daar vrij constant (ca. 4°C), zodat de vis daar de winter in rust kan doorkomen. Er zijn echter ook vissoorten die min of meer bestand zijn tegen tijdelijke bevriezing: ze kunnen door speciale aanpassingen zelfs overleven in bevroren modder (bijvoorbeeld de zeelt).
In ondiep, opwarmend water kunnen eieren en larven snel tot ontwikkeling komen. Daarom zullen vissen, naarmate het voorjaar kouder is, later tot paaien komen. De watertemperatuur beïnvloedt ook het zuurstofgehalte (hoe warmer het water, hoe minder de hoeveelheid zuurstof) en de bestaansmogelijkheden van waterplanten en andere waterdieren (=voedsel).